• Een Intelligentie Quotiënt boven de 130? (125? 140? 150?) En wat houdt dat in?
  • Linguïstisch en logisch mathematisch inzicht?
  • Analytisch denkvermogen?
  • Creatief denkvermogen?
  • Praktisch denkvermogen?
  • 8-voudige intelligentiemodel van Howard Gardner?
  • 3-voudige intelligentiemodel van Robert Steinberg?
  • Het op eigen kracht goed kunnen oplossen van probleemvraagstukken?
  • Veel talenten hebben?
  • Snel denkvermogen?

 

Vele deskundigen hebben zich over deze vraag gebogen. En men is het hierover nog helemaal niet met elkaar eens. Bij de Abel Tasman in Groningen moet je hoogbegaafd zijn om aangenomen te kunnen worden. Dat betekent daar een totaal I.Q. van 130 of meer. Statistisch gezien betekent het met die berekening dat 1 op de 44 mensen hoogbegaafd is. Bij het meervoudig intelligentiemodel van Howard Gardner krijg je een heel andere verdeling. Hier kun je hoogbegaafd zijn op allerlei gebieden: intermenselijk; intramenselijk; muzikaal; logisch-wiskundig; visueel-ruimtelijk; tactiel-motorisch; verbaal-linguistiek; naturalistisch-ecologisch. Later heeft hij daar nog existentiële en spirituele intelligentie aan toegevoegd. (existentieel = betreffende het menselijk bestaan, spiritueel = geestelijk). Robert Steinberg zegt dat je denkvermogen in ieder geval op drie gebieden, analytisch creatief en praktisch, hoog ontwikkeld moet zijn. In welke vakrichting maakt dan niet uit. Ik ga uit van de volgende benadering:

 

Hoogbegaafdheid is de aanleg om tot uitzonderlijke prestaties te komen.

 

Hoogbegaafdheid is dus meer dan intelligentie, want dat is slechts een score uit een intelligentieonderzoek. Drie wetenschappers uit de tweede helft van de vorige eeuw zeggen hetzelfde. Dat waren Renzuli, Mönks en Heller.

 

Hieronder links zien we het multifactorenmodel van Heller. Het is een model waarover je zou kunnen discussiëren. Waarom is logisch-mathematisch denken een prestatiegebied en muzikaliteit een begaafdheidsfactor? Heller zegt: “prestatiegebieden zijn leerbaar, of te trainen,” maar daarmee heeft hij mij nog niet helemaal overtuigd. Wel kunnen we goed begrijpen dat niet-cognitieve persoonlijkheidsfactoren, bijvoorbeeld faalangst of stressgevoeligheid, het leervermogen en ook de resultaten van een I.Q.-test kunnen beïnvloeden en dat omgevingsfactoren bepalen of het vermogen ‘hoogbegaafdheid’ er uit komt. In dit schema herkennen we ook de verschillende begaafdheidsgebieden van Gardner. Bij de omgevingsfactoren mis ik een onderdeel die ik er in mijn verhaal graag bij heb, de sociale omgeving. Bovendien vind ik school cq. schoolklimaat niet de juiste term als onderdeel van die omgevingsfactoren. Ik zou daar schoolbeleid en kwaliteit van de instructies beter vinden passen. Maar om de verantwoordelijkheid naar cognitief getalenteerde kinderen te onderleggen kijk ik graag naar een ander model.

 

Rechts is het model van Mönks. Mönks is een Nijmeegse hoogleraar. Hij verfijnde het model van Renzulli door er omgevingsfactoren aan toe te voegen. De drie culturen werken mee of tegen bij het verkrijgen van de motivatie en het ontwikkelen van creativiteit. De plaats in de driehoek doet er niet toe. Wij zijn de professionals, van ons wordt wat verwacht. Wij moeten dat stukje inbreng zo goed mogelijk invullen. Veel scholen denken dat ze met veel verdiepings- en verrijkingsstof, aangeboden in een plusklas, het optimale doen. Ik denk dat dit eigenlijk weinig oplevert. Om het uiterste uit onze cognitief getalenteerde kinderen te halen moeten we ook meer uit onszelf halen. En dat hele proces begint met weten wat we moeten doen en waarom. Het begint met kennis. En het mooie is dat veel kennis over cognitief talent ons ook veel leert over alle andere kinderen. Doordacht, voorbereid en met kennis handelen levert in allerlei situaties veel op. Gelukkig zit het in onze genen om graag te willen ontwikkelen.