Scholen worstelen vaak met de vraag: Wat zijn richtlijnen om te bepalen welke leerlingen in aanmerking komen voor een plusprogramma?

Op mijn school gebruikte ik een zelfgemaakte toets voor cognitief talent. Ik heb daar twee jaar aan gewerkt en had uiteindelijk een toets die goed werkte en waarmee ik goed kon bepalen of een leerling het complexere leerprogramma bij ons aankon en waarmee ik ouders en collega’s uit kon leggen waarom een leerling wat voor plusprogramma zou kunnen volgen. De uitslag gaf drie mogelijkheden. Een leerling kreeg het volledige plusprogramma, dat bestond uit lessen, zelfstandig werktaken en een gereduceerd en gecompacteerd regulier programma. Of de leerling kreeg pluswerk vanuit de plusgroep, die het zelfstandig, in het pluslokaal of in de eigen groep, kon maken. Of de leerling had voldoende aan de verrijkingsstof uit de reguliere methodes. Dat werkte goed, doch het is geen genormeerde toets. Maar het is belangrijk dat je niet zomaar iedereen een plek in de plusgroep geeft. Bijvoorbeeld omdat een kind snel klaar is met zijn reguliere taken, of omdat een kind bijdehand is, of omdat ouders het heel graag willen. Want hiermee krijg je nooit een plusprogramma op niveau. Ook wil je niet dat kinderen de plusgroep mislopen terwijl ze er eigenlijk veel baat bij zouden hebben. Voor kinderen die snel werken moet je goed keuzewerk in de groep hebben. Niet lezen, of tekenen, of een spelletje op de computer. Nee, hier begint het werken op niveau. Soms moet je door onderpresteerders heen kijken. Cito- of methodetoetsen kunnen je op het verkeerde been zetten. Maar hoe moet je gaan bepalen of een leerling bij die paar procent leerlingen hoort die een echt plusprogramma nodig heeft. Om daar over te kunnen beslissen moeten we eerst goed weten waarom we een plusgroep hebben op school.

Wat is het doel van een plusprogramma/plusgroep:

  • Compacten en verrijken: Het reguliere programma wordt gereduceerd tot het voor het kind noodzakelijke. En de vrijgekomen tijd wordt opgevuld met leerstof waar het kind echt iets aan heeft. (verdieping en verbreding en uitdaging afhankelijk)
  • Ontwikkelen van vaardigheden: Leren omgaan met fouten, automatiseren, leerstrategieën aanleren, werken aan de executieve functies (plannen, prioriteren, omgaan met prikels e.m.).
  • Sociaal-emotioneel welzijn: Kinderen ervaren herkenning en uitdaging met peers (gelijken, leren van elkaar).
  • Het verkrijgen van een goede leerattitude: Leerlingen leren zich in te zetten voor complexere vraagstukken en ontwikkelen zin om zich te willen verrijken, zich te ontwikkelen (growth mindset).

Eigenlijk is het nog heel wat waaraan pluskinderen moeten voldoen. En heldere selectie-richtlijnen zijn moeilijk te formuleren. Toch is er een consequent beleid nodig. Alleen al om te zorgen dat de plusgroep geen allegaartje wordt van leerlingen waarbij we niet precies weten waarom ze eigenlijk in de plusgroep zitten. Om toch een handreiking te geven verdeel ik de richtlijnen in vier onderdelen.

  1. Cognitieve signalen
    1. De leerling doorloopt het reguliere programma sneller en heeft weinig instructie nodig.
    2. Een didactische voorsprong (meestal 1 of 2 jaar).
    3. Sterk analytisch vermogen. Creatieve oplossingen, abstract of buiten kaders kunnen denken.
    4. Kan complexe verbanden leggen en stelt vaak verdiepende vragen
  2. Leergedrag
    1. Heeft weinig instructie nodig, werkt zelfstandig.
    2. Vertoont tekenen van verveling (onderprikkeling), storend gedrag, of juist teruggetrokken.
    3. Stelt hoge eisen aan zichzelf en aan anderen.
    4. Kan grote hoeveelheden informatie verwerken.
  3. Sociaal-emotioneel
    1. Voelt zich vaak ‘anders’, niet altijd begrepen in de groep.
    2. Heeft behoefte aan contact met ‘ontwikkelingsgelijken’.
    3. Kan faalangstig zijn of juist perfectionistisch.
  4. Toetsing en onderbouwing
    1. Observaties van leerkrachten (is wel altijd subjectief).
    2. Toetsing: Toets voor cognitief talent, Sidi protocol, DLE-toets of welbevindentoets.
    3. IQ-test.

Het blijft lastig om een heldere beoordeling te maken. Het duidelijkst werkt de toets voor cognitief talent. Maar die heb je niet, of wil je niet gebruiken. Dan is het Sidi protocol een oplossing. De leerkrachten vullen van alle leerlingen de leeraspecten op de Sidi signaleringlijsten A.1.3 (voor kleuters) en B.1.3 (voor 3t/m8) in. Leerlingen met een opvallende aanwezigheid van vijf of meer leeraspecten komen in aanmerking voor het plusprogramma. Om meerdere redenen is het belangrijk om alle leerlingen in die lijst te zetten, en niet alleen de leerlingen waarvan jij denk dat die meer- of hoogbegaafd zijn. En de leeraspecten moeten opvallend aanwezig zijn. Heel duidelijk, dus niet een beetje of misschien. Statistisch gezien zouden er ongeveer 2 kinderen per groep van 25 in aanmerking komen voor een volledig plusprogramma. Maar staar je daar niet op blind. Het kan natuurlijk schelen per groep. Maar wees alert op collega’s die geen of juist heel veel kinderen aanmelden. Het blijft, zelfs met de Sidilijsten een subjectieve beoordeling.

En of het al niet ingewikkeld genoeg is, dan heb je nog de valkuilen. Bijvoorbeeld het te strikt houden aan een intelligentie coëfficiënt. Als een kind getoetst is en een totaal IQ van 130 heeft heet zo’n kind hoogbegaafd. Maar er is altijd een discrepantie tussen het verbaal en performaal IQ. En dat verschil kan best groot zijn. Als het performaal IQ opvallen lager uitkomt dan het verbaal IQ zal een kind misschien best hoogbegaafd klinken maar is zijn vermogen om ingewikkelde vraagstukken op te lossen wat minder, en zal het in de plusgroep op z’n tenen moeten lopen. Ook is er het gevaar dat we alleen selecteren op brave, goed presterende kinderen. Onderpresteerders vallen dan buiten de boot. Bovendien is niet ieder goed presterende kind meer- of hoogbegaafd.

In het kort zou ik zeggen: “Een leerling komt in aanmerking voor een plusprogramma als hij duidelijk sneller en dieper leert dan de gemiddelde leerling én als het reguliere programma onvoldoende uitdaging of aansluiting beidt.” Zonder toets zit je dus vast aan de combinatie van signalen. Op cognitief gebied, gedragsmatig en sociaal-emotioneel.